
Jurisprudentie
AD5001
Datum uitspraak2001-07-25
Datum gepubliceerd2005-03-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3128 AKW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-03-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3128 AKW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Gescheiden ouders; omgangsregeling; verblijfplaats kinderen.
Uitspraak
99/3128 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 16 oktober 1997 heeft gedaagde onder meer geweigerd aan appellant kinderbijslag toe te kennen over het vierde kwartaal van 1996 voor de kinderen [C.], geboren in 1980, [D.], geboren in 1982, [G.], geboren in 1985, en [F.], geboren in 1987.
Bij besluit op bezwaar van 9 maart 1998 is het bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 1997 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 10 mei 1999 het beroep tegen het besluit van 9 maart 1998 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarin is gehandhaafd de beslissing dat appellant over het vierde kwartaal van 1996 geen recht heeft op kinderbijslag voor het kind [C.]. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat gedaagde binnen zes weken nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat gedaagde het door appellant gestorte griffierecht aan hem vergoedt.
Appellant heeft op daartoe in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 10 mei 1999.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens het besluit van 6 oktober 1999 ingezonden, waarbij appellants bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 1997, voor zover dit betrekking heeft op het recht op kinderbijslag ten behoeve van [C.], gegrond is verklaard.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 juni 2001. Appellant is daar in persoon verschenen, terwijl gedaagde, zoals was aangekondigd, zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
In geschil is het antwoord op de vraag of de weigering van gedaagde om aan appellant kinderbijslag toe te kennen voor [D.], [G.] en [F.] over het vierde kwartaal van 1996 in rechte kan standhouden. De Raad gaat bij de beantwoording van die vraag uit van de volgende feiten.
Appellant is gehuwd geweest met [H.]. Op 11 januari 1996 is de echtscheiding uitgesproken en is de moeder belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. Bij beschikking van 4 april 1996 heeft de rechtbank Rotterdam bepaald dat appellant de kinderen één dag per week bij zich mag hebben.
Op 26 januari 1997 heeft appellant kinderbijslag aangevraagd voor de kinderen. Daarbij was een afschrift gevoegd van een brief van [C.] van 24 januari 1997 aan de sector familierecht van de rechtbank Rotterdam, waarin zij onder meer meedeelt dat de kinderen vanaf 5 augustus 1996 bij appellant verblijven. Op die datum heeft hun moeder de voormalige echtelijke woning verlaten en is appellant daar weer komen wonen. [D.] heeft volgens [C.] tot november 1996 bij appellant gewoond, waarna zij bij haar moeder is gaan wonen. Op 27 mei 1997 heeft een buitendienstbeambte van gedaagde gesproken met appellant en de kinderen [F.] en [G.], die blijkens het ter zake opgemaakte rapport hebben bevestigd dat zij vanaf 5 augustus 1996 bij hun vader wonen en maar een heel enkele keer bij hun moeder op bezoek zijn geweest. Een buitendienstbeambte van gedaagdes districtskantoor Hengelo heeft op 28 mei 1997 een onderhoud gehad met de moeder van de kinderen, die sedert april 1997 in [V.] woont, waarbij zij blijkens het ter zake opgemaakte rapport heeft medegedeeld dat zij op 5 augustus 1996 met de kinderen [D.], [F.] en [G.] is verhuisd van de voormalige echtelijke woning naar de [P.]straat te [B.]. Tot de kerstvakantie verbleven de kinderen doorgaans bij haar, elk weekend en in de herfstvakantie waren de kinderen bij appellant. Het schoolgeld en de premie voor de ziektekostenverzekering zouden door haar zijn betaald. [F.] en [G.] zouden in de kerstvakantie te kennen hebben gegeven dat zij bij appellant willen blijven wonen. [D.] is bij haar moeder gebleven, terwijl [C.] vanaf augustus 1996 bij appellant woont.
Gedaagde heeft daarop het besluit van 16 oktober 1997 afgegeven en daarin overwogen dat door de tegenstrijdige verklaringen van appellant en zijn ex-echtgenote niet is vast te stellen bij wie de kinderen op 1 oktober 1996 verbleven, waardoor gedaagde genoodzaakt is om het echtscheidingsconvenant te hanteren. Daarin is bepaald dat de kinderen aan hun moeder zijn toegewezen, zodat zij op 1 oktober 1996 geacht worden tot haar huishouden te behoren. Ingaande het eerste kwartaal van 1997 heeft gedaagde wel kinderbijslag toegekend aan appellant voor [C.], [G.] en [F.].
In bezwaar heeft appellant verklaringen van drie buren overgelegd, waarin deze de lezing van appellant bevestigen. Uit onderzoek bij de gemeentelijke basisadministratie blijkt dat de kinderen van 4 juni 1996 tot 16 april 1997 waren ingeschreven op het adres [P.]straat te [B.].
Bij het thans bestreden besluit heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van de verblijfplaats van [C.] geen tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd. Zij verbleef op de peildatum van het vierde kwartaal van 1996 bij appellant, zodat ten onrechte is geweigerd voor haar kinderbijslag toe te kennen aan appellant over het vierde kwartaal van 1996.
Ten aanzien van de verblijfplaats van de kinderen [D.], [G.] en [F.] op 1 oktober 1996 zijn wel tegenstrijdige verklaringen afgelegd. In zo'n geval bestaat er aanleiding doorslaggevende betekenis toe te kennen aan inhoud en strekking van ten aanzien van betrokkenen opgelegde regelingen en/of door betrokkenen duidelijk overeengekomen, objectief verifieerbare afspraken betreffende opvoeding en verblijf van een kind. Slechts indien bedoelde regelingen en/of afspraken ontbreken of te weinig uitsluitsel bieden, kunnen andere aanknopingspunten op de voorgrond treden. Nu het gezag over de kinderen aan de moeder is toegewezen en gelet op de vastgestelde omgangsregeling, heeft de rechtbank daarmee voldoende grondslag aanwezig geacht om te kunnen concluderen dat de kinderen [D.], [G.] en [F.] op 1 oktober 1996 tot het huishouden van hun moeder behoorden.
Appellant blijft bij zijn standpunt dat de kinderen ten tijde van belang bij hem verbleven.
De Raad overweegt als volgt.
Bepalend voor het antwoord op de vraag tot wiens huishouden een kind behoort is met name de feitelijke situatie. Zoals gedaagde in zijn beleidsregels heeft weergegeven behoort een kind tot het huishouden wanneer het op het adres waar het huishouden wordt gevormd het merendeel van de voor de nachtrust bestemde tijd doorbrengt. In de jurisprudentie van de Raad (o.a. gepubliceerd in RSV 1992/20) is op dat uitgangspunt in zoverre een uitzondering gemaakt dat onder omstandigheden de inhoud en strekking van de omgangsregeling bepalend is voor het antwoord op de vraag tot wiens huishouden een kind van gescheiden ouders behoort. Deze uitzondering heeft echter betrekking op de situatie waarin sprake is van co-ouderschap en daaruit voortvloeiende samenloop van het recht op kinderbijslag van beide ouders. Deze uitzondering kan niet zonder meer worden toegepast op een situatie als de onderhavige, waarin uitsluitend de ouder tot wiens huishouden het kind behoort recht heeft op kinderbijslag.
In een situatie als de onderhavige, waarin door de ouders tegenstrijdige verklaringen worden afgelegd met betrekking tot de verblijfplaats van de kinderen, rust op gedaagde een plicht om te trachten aan de hand van een onderzoek een coherent beeld van de feiten te verkrijgen. Dit onderzoek dient uitgebreider te zijn dan thans heeft plaatsgehad. Eerst wanneer ook na een zorgvuldig en gedegen onderzoek blijkt dat het niet mogelijk is vast te stellen bij wie de kinderen hebben verbleven kan aan andere gegevens, zoals een vastgestelde omgangsregeling, een zekere betekenis worden toegekend.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daarin vermelde motivering en voorts in strijd is met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de aangevallen uispraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Het inleidende beroep zal alsnog gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal, voor zover dat in stand is gelaten door de rechtbank, worden vernietigd. Gedaagde zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is vermeld een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen.
Met het oog op het door gedaagde te nemen besluit merkt de Raad op dat door appellant en zijn ex-echtgenote weliswaar tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd, maar dat de lezing van appellant lijkt te worden bevestigd door de kinderen [C.], [G.] en [F.] en drie buren. Aan de inschrijving in het bevolkingsregister kan naar het oordeel van de Raad weinig gewicht worden toegekend, nu ook [C.] heeft ingeschreven gestaan op het adres [P.]straat te [B.], terwijl niet in geschil is dat zij daar nimmer heeft gewoond. De suggestie van appellant dat navraag zou worden gedaan bij de school van de kinderen, is door gedaagde - zonder nadere toelichting - niet opgevolgd.
Nu het hoger beroep slaagt, zal gedaagde worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die appellant in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit betreft de reiskosten ad f 44,58 alsmede de door appellant gevorderde verletkosten van in totaal f 600,--.
Ook dient gedaagde het door appellant in hoger beroep gestorte griffierecht ad f 170,-- aan hem te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het inleidende beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat door de rechtbank in stand is gelaten;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van appellant, begroot op f 644,58;
Bepaalt dat gedaagde het door appellant gestorte griffierecht ad f 170,-- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. T.L. de Vries en prof.mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2001.
(get.) N.J. Haverkamp
(get.) M.B.M. Vermeulen
SS